Niet eerder had ik slangenhalsvogels gezien, maar direct toen we de karakteristieke lange nek en kop met spitse snavel boven het water uit zagen steken in een ondiepe poel van het Keoladeo national park (Rajasthan, India), herkende ik de vogel als een Indische slangenhalsvogel (Anhinga melanogaster), één van de vier soorten slangenhalsvogels.

Slangenhalsvogels hebben zich vijftig miljoen jaar geleden afgesplitst van de aalscholvers en gezamenlijk maken ze deel uit van de orde van pelikaanachtigen. Net als aalscholvers zijn deze standvogels obligate visvangers. Hun waterdoorlatende verenkleed en solide grote beenderen beperken hun drijfvermogen; met hun grote oranje zwemvliezen zakken ze hierdoor diep in het water weg. Vissen spietsen ze aan hun vlijmscherpe snavel, hetgeen hun in de Engelse literatuur aan de naam ‘darter’ heeft geholpen. De bijzondere knik in hun flexibele hals ter hoogte van de zevende, achtste en negende halswervel, samen met hun sterke halsspieren maken het mogelijk met kracht hun nek te strekken en aldus vis te spietsen. De weerhaakjes aan hun snavelpunt helpen hen gladde vissen vast te houden, waarna deze worden opgegooid en in zijn geheel, head-first, worden ingeslikt. Net als aalscholvers drogen slangenhalsvogels hun verenpak na het vissen, zittend op een overhangende tak in de zon. Zo zagen we ze meermaals op dode takken boven het wateroppervlakte zonnen en hun verenpak poetsen.

Het gaat goed met de slangenhalsvogels op de andere continenten, alleen de Indische slangenhalsvogel heeft het moeilijk met een door verlies aan habitat krimpende populatie en nog slechts tweeëntwintigduizend exemplaren (near threatened, IUCN).