Toen ik het duingebied inliep was het nog grauw en mistig. De rollende zang van net uit Scandinavië ingevlogen lijsterachtigen klonk hoog in de bomen en in de verte klonk iets dat even deed denken aan het kwaken van kikkers, tot ik doorkreeg dat het het burlen van opgewonden damherten was die met het vallen van de bladeren het op hun heupen kregen.

Onder een bewolkte hemel zouden we, niet ver van Boshut ’t Panneland in de Amsterdamse Waterleidingduinen, bijna twee uur vruchteloos zoeken naar de bijzondere dwaalgast die hier recent gezien was; we hadden het al bijna opgegeven. Tot plots, vlakbij in een struikje, het montere diertje uit het niets verscheen en kort enkele strofes uit zijn bekende repertoire zong om vervolgens op te vliegen en even verder aan zijn ontbijt te beginnen. Languit op een vochtig bospad liggend probeerden we de fraaie tekening van de in het lage gras foeragerende bosgors (Emberiza rustica) vast te leggen.

Het vogeltje liet zich tot op enkele meters benaderen. Onverstoorbaar vulde het zijn maagje met de zaden die overvloedig op het pad aanwezig waren. Misschien was het zich er nog niet van bewust dat het serieus verdwaald was. Het betrof een eerste-kalenderjaar vogel die slechts enkele maanden eerder uit het ei gekropen was. Bosgorzen broeden in vochtige noordelijke bossen van Scandinavië en Rusland oostwaarts helemaal tot in het vulkanische schiereiland Kamtsjatka. Doorgaans verlaten ze aan het eind van de zomer in zuidoostelijke richting hun broedgebied om te overwinteren in Japan, Oost-China en Korea. De bosgors op ons pad had op zijn eerste trektocht duidelijk een belangrijke afslag gemist en was westwaarts gevlogen tot hij niet verder kon door de voor hem opdoemende Noordzee. Ieder jaar verdwalen er zo enkelen; meestal tijdens de najaarstrek, meestal strandend langs de kust.

Bosgorzen hebben het moeilijk. In de voorbije 30 jaar is de populatie met 80% in aantal afgenomen. Door de IUCN worden ze inmiddels als ‘vulnerable’ aangemerkt. Intensivering van de landbouw in de overwinteringsgebieden en oprukkende bosbouw in hun broedgebieden zijn hier waarschijnlijk debet aan.